De Magyaren (896 n.Chr. en verder) De oorsprong van de Magyaren ligt rond 2000 v.Chr. Toen leefden ze als nomaden tussen de Wolga rivier en het Oeralgebergte. Ten laatste voor 500 n.Chr. migreerden ze naar Centraal-Europa. In de achtste eeuw verhuisden de Magyaren naar de Don rivier, maar trokken in de negende eeuw verder naar het huidige Oekraïne nadat een burgeroorlog was uitgebroken. Een andere oorlog, de Byzantijns-Bulgaarse oorlog, dwong de Magyaren tot een laatste migratie in 896: onder leiding van Arpad veroverden ze de weinige Slaven die in het Karpatisch Bassin leefden. Hier vestigden zij zich uiteindelijk en stichtten het Prinsdom Hongarije. Aanvankelijk was het prinsdom weinig meer dan een federatie van stammen, geleid door een afstammeling van Arpad. Die leider werd de Grote Prins genoemd. Om de eensgezindheid tussen de stammen te bewaren, voerden de Magyaren van de negende tot de tiende eeuw verschillende strooptochten uit over heel Europa. Hun leger bestond voornamelijk uit lichte cavalerie uitgerust met een Aziatische recurveboog. Die boog was nog een overblijfsel van hun Oosterse origine. De Magyaarse tactiek bestond uit het afvuren van een pijlenregen, gevolgd door een snelle uitval. Na hun nederlaag bij de slag op het Lechveld (955 n.Chr.) stopten de Magyaren echter met hun strooptochten en adopteerden ze een West-Europese stijl van oorlogsvoering. Het leger bestond voortaan uit zware en lichte cavalerie, aangevuld door infanterietroepen. Het einde van de strooptochten zorgde voor een politieke uitdaging, daar het bindingsmiddel tussen de stammen nu wegviel. Ook hier zochten de Grote Prinsen een oplossing in de West-Europese modellen. Zo voltooide prins Stefanus I het plan van zijn vader om de macht te consolideren door de staat te hervormen en het christendom in Hongarije in te voeren. Zijn kroning door de paus in het jaar 1000 betekende tevens het ontstaan van het Koninkrijk Hongarije. Tijdens de stabiele periode van de elfde en twaalfde eeuw leek Hongarije steeds meer op een West-Europese samenleving. De dertiende eeuw was daarentegen een periode van rampspoed: de koning verloor zijn macht aan de edellieden, een Mongoolse inval verwoestte het land in 1241 en in 1301 leidde de dood van de laatste Arpad koning tot zeven jaren van interne strijd. Na die zeven jaar werd Robert van het huis Anjou als eerste buitenlander tot koning gekozen. Dit was tevens het begin van een gouden periode: de koninklijke macht werd hersteld en een expansiepolitiek maakte Hongarije tot één van de grootste rijken binnen Europa. Vooral het koninklijke monopolie op de goudmijnen en op de steeds belangrijkere geldhandel waren cruciale elementen in de vernieuwing van de macht. Samen met de bloeiende landbouw, gericht op vee en wijn, kon het koninkrijk hierdoor herstellen van de tegenslagen uit de vorige eeuwen. Tijdens de gouden periode van Hongarije begon het Ottomaanse Rijk een steeds grotere bedreiging voor de Europese staten te worden. Sinds de kroning van Stefanus I gold Hongarije als het meest oostelijke der christelijke rijken. Met die kroning verkreeg de middeleeuwse cultuur van de Magyaren zijn vorm: de erfenis van de Euraziatische steppe verdween naar de achtergrond, terwijl christelijke en West-Europese elementen geïncorporeerd werden. Zo vormde het koninkrijk Hongarije de grens voor de Romaanse en later de Gotische architectuur, beeldhouwkunst en schilderkunst. De stad Buda was in de vijftiende eeuw zelfs een centrum van de Renaissance. Het koninkrijk was als dusdanig een groot christelijk bastion tegen de Mongolen en later de Russen in het oosten, en tegen de Byzantijnen en later de Ottomanen in het zuiden. In 1456 stopte generaal Hunyadi na een beslissende slag de Ottomaanse expansie richting Europa voor decennia. Maar in de zestiende eeuw viel uiteindelijk het Hongaarse bastion: het noordwesten kwam onder het zeggenschap van de Habsburgers, terwijl het zuiden in handen van de Ottomanen viel.