De Khmer (802 tot 1431) Hoewel de Khmer zich reeds in het tweede millennium v.Chr. gevestigd hadden in het huidige Cambodja verschenen grote staten pas vanaf de eerste eeuw n.Chr. Aan de oevers van de Mekong rivier profiteerden het koninkrijk Funan (68-550) en het koninkrijk Chenla (550-802) van de handel en de rijstteelt. Het was echter hun opvolger, het Khmer-rijk (802-1431), dat de machtigste staat op het vasteland van Zuidoost Azië werd tijdens de middeleeuwen. Een eeuw nadat het koninkrijk Chenla desintegreerde, herenigde een lokale leider uit Zuidoost Cambodja, Jayavarman II (770-834) genaamd, de verschillende politieke entiteiten door middel van verovering en huwelijk. Na zijn succesvolle expeditie kroonde Jayavarman zichzelf tot God-koning (Deva Raja) in 802. Deze rituele daad, geïnspireerd door het Indiase hindoeïsme en lokale tradities, markeert niet alleen de geboorte van het Khmer-rijk, maar legitimeerde ook de macht van de Khmer koningen als manifestaties van de hindoe goden Shiva of Vishnu. De volgende heersers gebruikten deze macht om in verschillende aspecten van de Khmer samenleving tussen te komen: Ten eerste bevolen de koningen grootschalige waterwerken. Aangezien moessonregens het waterpeil sterk beïnvloedden, was een goed functionerend irrigatiesysteem noodzakelijk voor de wijdverspreide rijstcultivatie. Nochtans probeerde de overheid de productie zelf niet te controleren. Lokale ambtenaren hieven een belasting van de handelaars op de markten die voornamelijk door vrouwen georganiseerd werden. Tempels dienden als opslagplaatsen. Een extensief wegennetwerk verbond de verschillende tempels met elkaar en vergemakkelijkte de lange-afstandshandel. Ten tweede financierden de Khmer heersers grote bouwprojecten daar zij regelmatig hun hoofdstad verplaatsten. Deze verhuis ging vaak gepaard met de bouw van een nieuwe staattempel die als centrum van de stad fungeerde. Hier werd ook de koning aanbeden. Angkor, een van de grootste stedelijke gebieden in de pre-industriële periode, bestond uit zeven hoofdsteden en omvatte meer dan duizend tempels. Aan het begin van de twaalfde eeuw bouwde Suryavarman II (1113-1150) de bekendste staattempel, namelijk Angkor Wat. Vandaag beschouwt men deze tempel nog altijd als een van de grootste religieuze complexen in de wereld, een getuigenis van de vergevorde architecturale en bouwkundige vaardigheden van de Khmer. Ten slotte stond de koning aan het hoofd van het leger. Tussen de negende en veertiende eeuw voerden de Khmer heersers talloze campagnes uit en veroverden ze een groot deel van Zuidoost Azië. Hun belangrijkste vijanden waren de Siamezen, de Vietnamezen en de Cham. Die laatste plunderde Angkor in 1177 en nog een keer in 1178. De Khmer hadden geen permanent leger, maar vertrouwden op benoemde kapiteins die verantwoordelijk waren voor het rekruteren van boeren in tijden van oorlog. Buiten het uitgebreide infanterie contigent van boeren stelde het Khmer leger ook olifanten op die soms uitgerust waren met ballista's. De Khmer bevochten niet alleen andere beschavingen. Aangezien koningen met meerdere vrouwen trouwden, mondden geschillen tussen bloedlijnen vaak uit in burgeroorlogen. Suryavarman I (1002-1049) moest bijvoorbeeld acht jaar vechten tegen zijn rivalen nadat hij de troon opgeëist had. Politieke instabiliteit was inherent aan de Khmer samenleving. Vanaf de veertiende eeuw braken burgeroorlogen echter frequenter uit doordat de heersers andere, structurele problemen niet konden oplossen: de rijstcultivatie kromp ineen door dalende temperaturen, de bekering van het hindoeïsme tot het theravada boeddhisme ondermijnde het gezag van de koning als goddelijke heerser en de oorlog met de Siamezen resulteerden in een continue verlies van territorium. In 1431 gaf koning Ponhea Yat (1405-1463) Angkor Wat uiteindelijk op. Deze daad markeert het einde van het grote Khmer-rijk.