De Birmanezen (1044 tot 1599) Sinds de prehistorie vestigden verschillende etnische volkeren zich in het huidige Myanmar (Birma), aangetrokken door de vruchtbare vlaktes, navigeerbare rivieren en de bescherming van de omliggende bergen. Tussen het einde van het eerste millennium v.Chr. en de negende eeuw n.Chr. ontstonden meerdere stadstaten dankzij de intensieve rijsteelt en de groeiende Indochinese handel. Net zoals in andere, vroege staten in Zuidoost Azië werd de cultuur sterk beïnvloed door het contact met India. Het merendeel van de Birmaanse steden bekeerden zich geleidelijk aan tot het boeddhisme en bouwden verschillende tempels. Die hoge, cilindervormige tempels, ook wel stoepa's genoemd, vormden een voorbeeld voor latere religieuze architectuur. De bekende Shwezigon Pagoda uit de elfde eeuw was hier bijvoorbeeld op gebaseerd. Tijdens de middeleeuwen slaagden twee staten er in om de verschillende entiteiten in Myanmar te verenigen in een machtig rijk. In 1044 besteeg Anawrahta Minsaw (1044-1077) de troon van het kleine Pagan koninkrijk in het noordelijk deel van Myanmar. Nadat hij de staatseconomie had geconsolideerd door middel van extensieve irrigatiewerken, veroverde Anawrahta het grootste deel van Myanmar. Omstreeks 1200 bereikte het Pagan rijk (1044-1297) zijn hoogtepunt: de Birmaanse taal werd de lingua franca, de wetten werden gecodificeerd en het territorium bereikte zijn grootste omvang. Het Pagan rijk beschikte slechts over een beperkt permanent leger, die de dapperen genoemd werden en gestationeerd waren in de hoofdstad, maar rekruteerden meerdere troepen in oorlogstijd. Het leger bestond voornamelijk uit infanterie. Een aantal oorlogsolifanten, de elitetroepen en symbool van macht, werd aan elk regiment toegewezen. De olifanten waren vaak uitgerust met een Howdah, een soort koets, van waar verschillende boogschutters konden schieten. Daarnaast stelde het Birmaanse leger ook heel wat cavalerie op. Soldaten vochten met verschillende soorten wapens, waaronder zwaarden, speren, bogen en werppijlen. Ondanks hun vele overwinningen in de elfde en twaalfde eeuw werd het Pagan leger uiteindelijk verslagen door de Mongolen in 1285. Zonder een krachtige leider viel het rijk snel uiteen in verschillende rivaliserende staten. Tegen de veertiende eeuw hadden vier staten de leemte van het Pagan rijk opgevuld, hoewel hun heerschappij in de praktijk wankel was en hun vazallen vaak rebelleerden. Terwijl deze vier staten onderling vochten, bloeide het kleine koninkrijk Toungoo dankzij het opnemen van vluchtelingen, het uitbreiden van het territorium en het plunderen van naburige steden. In 1510 riep koning Mingyinyo (1485-1530) de onafhankelijkheid uit. Onder zijn opvolgers, zoals onder koning Tabinshwehti (1530-1550) en vooral onder koning Bayinnaung (1550-1581), groeide het regionale koninkrijk Toungoo uit tot een van de grootste rijken in Zuidoost Azië. Het rijk omvatte het merendeel van het huidige Myanmar, Thailand en Laos. Door het extensieve gebruik van vuurwapens en het inhuren van Portugese artillerie hadden de Birmanezen een technologisch voordeel in de strijd. De explosieve expansie maakte het Toungoo rijk echter onbestuurbaar. Kort na de dood van Bayinnaung rebelleerden verschillende staten. Zijn zoon, koning Nanda (1581-1599), probeerde krampachtig het grote rijk bij elkaar te houden in plaats van zijn controle in het kerngebied te consolideren. Verschillende mislukte campagnes tegen het Thaise koninkrijk Ayutthaya verzwakte de militaire kracht van Toungoo. Tegelijk verzwakte mislukte oogsten onder invloed van de afkoeling van het klimaat de economische kracht. In 1599 werd Toungoo's hoofdstad belegerd en met de grond gelijk gemaakt. Die oorlogsdaad betekende het einde van het tweede Birmaanse rijk.